Overwegingen bij Het Empathisch Teveel van Ignaas Devisch
Tijdens een kerst zonder kinderen en andere familie las ik
onder andere Het Empathisch Teveel van Ignaas Devisch. Naar aanleiding van
artikelen daarover, eerder in Trouw en Filosofie Magazine, hadden mijn vrouw en ik al eens
stevig gediscussieerd. Ik was benieuwd of het hele boek mijn intuïtieve bezwaren
kon wegnemen, maar nee, dat kon het niet. Devisch definieert 'empathie' naar
mijn gevoel te weinig scherp, en lijkt daarmee kind en badwater weg te gooien.
Dat is jammer, want rond empathie hebben we naar mijn gevoel best nog wel wat te doen...
In zichzelf is de redenering die Devisch opbouwt sterk en
ter zake. Politiekers van links (Obama, Klaver) en van rechts (Vlaams Blok,
Open VLD) en vele anderen met hen menen dat 'meer empathie' onze samenlevingen
vooruit zal helpen. Devisch beargumenteert heel precies dat en hoe 'empathie' voor complexe samenlevingen geen remedie kan zijn, en als middel misschien wel erger
is dan de veronderstelde - maar allerminst bewezen - kwalen. Gegrondvest als zij is op
emoties, werkt louter 'empathie' licht groepsegoïsmen, selectieve
verontwaardiging, bevoogding en zelfs haat in de hand. Beter dan empathie is solidariteit die, mits goed georganiseerd, onpartijdig is, en geld, goederen en
diensten zonder aanzien des persoons onder mensen kan verdelen.
Daar is geen speld tussen te krijgen, ware het niet dat Devisch
onder 'empathie' feitelijk elke emotionele toegang tot politiek of het intermenselijke lijkt te
rekenen. Sympathie en empathie, liefde en woede, verontwaardiging en alle andere
emoties en hun uitingsvormen, alles loopt aldoor kriskras door elkaar heen
onder de paraplu van een (te) breed gedefinieerd begrip van 'empathie'. Dat krijgt zo iets van een stroman waarop het wel heel gemakkelijk hakken is. Dat werkt - toegegeven - best goed in dit adequate pleidooi tégen emotiepolitiek, maar het doet het
begrip – en de vaardigheid – van empathie naar mijn gevoel te weinig recht. Devisch noemt empathie een 'noodzakelijke, geen voldoende'
voorwaarde voor moreel handelen, en herhaalt meermalen dat er geen strikte
scheidslijn bestaat tussen emotie en rationaliteit. Toch houdt het gevoel de
overhand dat empathie 'verdacht' is, en sowieso onvoldoende om het complexe,
contingente gedrag van mensen te beoordelen of te doorgronden. En precies dat
waag ik te betwijfelen.
Ondanks haar Griekse wortels (mijn oude schoolwoordenboek geeft overigens géén empatheia, wel empazdomai, zich bekommeren om iets of iemand) is empathie een
neologisme (Coplan & Goldie, 2011: xii).
Het verscheen, zo schrijft ook Devisch, in 1909 voor het eerst in het wetenschappelijke
discours, en wel als hertaling van het Duitse, nadrukkelijk geesteswetenschappelijk ingevulde
begrip Einfühlung'.
Over de precieze definitie ervan, en de afbakening van het verwante 'sympathie' bestaat – vanzelfsprekend – debat. Devisch definieert het als "het vermogen je in te leven en mee te voelen met wat je denkt dat de belevingswereld van anderen is." Daarmee grenst hij empathie nadrukkelijk níet af van sympathie, maar neemt hij ze samen: meevoelen (sympathie) en invoelen (empathie). Mede doordat beide in de praktijk in elkaar vervloeien c.q. elkaar in zekere zin veronderstellen lijkt dat best te rechtvaardigen. Tegelijk is het voor het debat over empathie en haar betekenis, bijvoorbeeld in beroepspraktijken en ja, ook in de politiek, nuttig om dat onderscheid wel degelijk te maken. Meer dan sympathie, dat in de praktijk van alledag vaak een sterk intuïtief en reflexmatig karakter heeft, heeft empathie een cognitieve lading: zij veronderstelt een denk-daad, namelijk een inbeeldings- of inlevingsvermogen dat misschien in aanleg wel gegeven is (De Waal, c.s.), maar dat mensen ook kunnen ontwikkelen en verfijnen, bijvoorbeeld omdat dat nodig is in hun professie.
Over de precieze definitie ervan, en de afbakening van het verwante 'sympathie' bestaat – vanzelfsprekend – debat. Devisch definieert het als "het vermogen je in te leven en mee te voelen met wat je denkt dat de belevingswereld van anderen is." Daarmee grenst hij empathie nadrukkelijk níet af van sympathie, maar neemt hij ze samen: meevoelen (sympathie) en invoelen (empathie). Mede doordat beide in de praktijk in elkaar vervloeien c.q. elkaar in zekere zin veronderstellen lijkt dat best te rechtvaardigen. Tegelijk is het voor het debat over empathie en haar betekenis, bijvoorbeeld in beroepspraktijken en ja, ook in de politiek, nuttig om dat onderscheid wel degelijk te maken. Meer dan sympathie, dat in de praktijk van alledag vaak een sterk intuïtief en reflexmatig karakter heeft, heeft empathie een cognitieve lading: zij veronderstelt een denk-daad, namelijk een inbeeldings- of inlevingsvermogen dat misschien in aanleg wel gegeven is (De Waal, c.s.), maar dat mensen ook kunnen ontwikkelen en verfijnen, bijvoorbeeld omdat dat nodig is in hun professie.
Devisch schrijft over empathie in een politieke, en daarmee
een morele context. Dat is gezien de filosofische geschiedenis van het begrip (Shaftesbury,
Hume, Schopenhauer (!)) en in het licht van de actualiteit begrijpelijk. Voor
empathie in de beroepscontext van –zeg – artsen, pastores, docenten,
therapeuten, enz. – is in zijn boekje helaas geen plek. Dat is jammer, vooral
omdat de grens tussen sympathie en empathie in die beroepspraktijken wél heel
duidelijk is.
Als een meisje (ik weet, het is een cliché, maar het gebeurde in mijn klassen nu eenmaal vaak met meisjes) als een meisje op school in tranen uitbarst, vormt zich rond haar in de regel snel een kring van vriendinnen die om het hevigst met haar gaan meevoelen en het probleem zo met enthousiasme verergeren: binnen drie minuten is de hele groep aan het janken. In mijn vroegere rol als mentor moest ik dat ánders, professioneler aanpakken. Met het eerste meisje (of met de hele groep, elk voor zich) ga ik het gesprek aan over haar of hun verdriet. Om dat goed te doen heb ik wel empathie nodig – ik moet me inleven in haar leef- en gedachtewereld – maar moet de sympathie er bewust buiten houden: mijn eventuele meegevoel zou me als professional alleen maar in de weg zitten. Ik stel dus de goede vragen om me een beeld te vormen van haar staat van zijn, en bied haar op de gepaste momenten een zakdoekje aan, maar ik troost haar niet, en ga zeker niet meehuilen met haar verdriet, letterlijk noch figuurlijk. In die zin is deze (professionele) empathie meer verwant aan de apatheia – de onaangedaanheid - zoals die onder andere door de hedonisten en de stoa gepropageerd is. En zo bezien zou je – in de terminologie van Kahneman – sympathie kunnen toewijzen aan ons reflexieve systeem 1, en is empathie daarvan de meer afstandelijke, reflectieve variant binnen ons (redelijke) systeem 2 (Kahneman, 2013; vgl. Meijer 2017). Dat onderscheid lijkt ook ontwikkelingspsychologisch en neurocognitief hout te snijden: empathie ontwikkelen we later in onze biografie en wel op basis van onze (aangeboren) sympatische vermogens.
Als een meisje (ik weet, het is een cliché, maar het gebeurde in mijn klassen nu eenmaal vaak met meisjes) als een meisje op school in tranen uitbarst, vormt zich rond haar in de regel snel een kring van vriendinnen die om het hevigst met haar gaan meevoelen en het probleem zo met enthousiasme verergeren: binnen drie minuten is de hele groep aan het janken. In mijn vroegere rol als mentor moest ik dat ánders, professioneler aanpakken. Met het eerste meisje (of met de hele groep, elk voor zich) ga ik het gesprek aan over haar of hun verdriet. Om dat goed te doen heb ik wel empathie nodig – ik moet me inleven in haar leef- en gedachtewereld – maar moet de sympathie er bewust buiten houden: mijn eventuele meegevoel zou me als professional alleen maar in de weg zitten. Ik stel dus de goede vragen om me een beeld te vormen van haar staat van zijn, en bied haar op de gepaste momenten een zakdoekje aan, maar ik troost haar niet, en ga zeker niet meehuilen met haar verdriet, letterlijk noch figuurlijk. In die zin is deze (professionele) empathie meer verwant aan de apatheia – de onaangedaanheid - zoals die onder andere door de hedonisten en de stoa gepropageerd is. En zo bezien zou je – in de terminologie van Kahneman – sympathie kunnen toewijzen aan ons reflexieve systeem 1, en is empathie daarvan de meer afstandelijke, reflectieve variant binnen ons (redelijke) systeem 2 (Kahneman, 2013; vgl. Meijer 2017). Dat onderscheid lijkt ook ontwikkelingspsychologisch en neurocognitief hout te snijden: empathie ontwikkelen we later in onze biografie en wel op basis van onze (aangeboren) sympatische vermogens.
Martin Buber schreef moeilijk toegankelijke teksten, die we qua
empathie en hermeneutiek mogelijk alleen vanuit zijn eigen- chassidische- context kunnen begrijpen (Jacobi, 2017). Niettemin
geldt zijn werk
als een van de fundamenten voor deze soort van beredeneerde (professionele) empathie. Alleen
noemde hij dat niet zo, maar sprak hij liever over 'reële fantasie' (Realphantasie): het vermogen de ander in
hele de complexiteit van zijn zo-zijn waar te nemen en te begrijpen (Buber,
1954; vgl. Visser 2017).
In het laatste, en verreweg het meest interessante hoofdstuk van Devisch' schotschrift tegen 'empathie' gaat hij in op de morele ambivalentie van mensen. Na iets te veel herhaling in de eerdere hoofdstukken hier aangeland, is mij althans niet helemaal meer duidelijk waar het boekje nu precies over gaat. In ieder geval moet het begrip 'empathie' er in dit hoofdstuk als het ware bij de haren bijgesleept worden, bijvoorbeeld wanneer Devisch plompweg stelt dat empathie stoelt op een idee van 'morele standvastigheid en zuiverheid' (p.117). Dat mag in onze dagdagelijkse oordeelspraktijk zo zijn, maar dat zegt denkelijk meer over de (platoons-christelijke) achtergrond van onze morele cultuur dan over empathie als vermogen of vaardigheid zelf.
Maar hoe dan ook: empathie, begrepen als Buber's 'reële fantasie', lijkt me bij uitstek geschikt om precies dat te doen wat Devisch in dit hoofdstuk bepleit, namelijk onder ogen zien dat concrete mensen vaten vol tegenstrijdigheden zijn. Professioneel en in de privé-sfeer, maar ook in het publieke leven kan inleving in concrete anderen ons helpen om hen te begrijpen als geworpen in een conditie – en niet als producten van een veronderstelde 'natuur'. Daar is niet minder, maar méér, goed geïnformeerde, verfijnde empathie voor nodig.
Devisch ziet, nogmaals, geen scherpe tegenstelling tussen
emotie en rationaliteit, en erkent dat ook (macro-)politieke vraagstukken en
beslissingen (rechtvaardigheid) uiteindelijk emotioneel geïnformeerd zijn. Dat
roept binnen het raamwerk van zijn betoog de vraag op, hoeveel 'empathie'
(lees: emotie) dan wel toelaatbaar is in het politieke. Devisch richt zijn
pijlen voor al op de uitvoeringskant (verdelingsvraagstukken), maar de
proceskant – het delibereren over die vraagstukken – lijkt vrijwel ondenkbaar zonder
flinke doses emotie. Precies hier zou empathie – opnieuw: begrepen als reële
fantasie – ons mogelijk veel te bieden hebben: een oprechte poging tot invoelen,
ook in meer abstracte anderen en hun belangen/beweegredenen, kan ons helpen
delibereren, juist ook buiten onze groepsegoïsmen om. Niet voor niets is
precies dat wat Rawls ons met zijn 'sluier der onwetendheid' oproept te doen.
Uiteindelijk zijn Devisch en ik het vooral met elkaar eens: 'je
gevoel volgen' is niet altijd een goede strategie en emotiepolitiek heeft
gevaarlijke kanten. Ik vind het nochtans jammer dat hij daar empathie bij in
het spel brengt, waar hij toch vooral de meer intuïtieve, reflexmatige begrip sympathie lijkt aan te vallen. Het mag zijn dat anderen die termen net zo slordigjes en
willekeurig gebruiken (Klaver c.s.). Het kan ook zijn dat Devisch mijn nadere onderscheiding
op goede gronden als zodanig niet accepteert. Het denken is vrij :)
Zelf zie ik daar wel degelijk het nut van in. Empathie en sympathie raken elkaar, gaan met elkaar een interactie aan, maar zijn niet hetzelfde. Waarom zouden we het woord 100 jaar geleden ander hebben moeten verzinnen? Empathie is méér dan sympathie - ook in de humeaanse betekenis van een 'morele intuïtie': zij vraagt om een bewuste (vertragende, corrigerende) daad van inleving, en overstijgt daarmee de direct gegeven emotieve impuls. Dat is politiek en moreel relevant, zeker, maar daar ligt niet mijn kennisbelang. Ik denk dat goed begrepen empathie vooral nuttig is om de (sociale) wereld en onszelf goed te leren begrijpen - dus als een hermeneutiek van zelf en samenleven. Daarom ga ik ook
onverdroten door met denken over manieren hoe we goed begrepen empathie als
vaardigheid (van een hogere orde) kunnen bevorderen in en door het onderwijs – in
Geschiedenis, in literatuur, in filosofie, in de klassieken, waar dan ook. o.a. Daarover verzorg
ik op 17 februari aanstaande op de studiedag van de Vereniging
Filosofiedocenten in het VO over 'Identiteitsvorming in het onderwijs' bij de ISVW in Leusden een workshop. Graag zie ik
je daar!
Alderik Visser
27 december 2017
NB bij een volgende druk zouden auteur/uitgever er goed aan doen enkele kleine foutjes recht te zetten. Zo klopt een aantal verwijzingen niet en heet de Nederlandse blogger over empathie Mieke van Stigt, niet Marinus.
verwijzingen
Alderik Visser
27 december 2017
NB bij een volgende druk zouden auteur/uitgever er goed aan doen enkele kleine foutjes recht te zetten. Zo klopt een aantal verwijzingen niet en heet de Nederlandse blogger over empathie Mieke van Stigt, niet Marinus.
verwijzingen
Buber, M, (1954).
Elemente des Zwischenmenschlichen. In: Die Schriften über das dialogische
Prinzip. Heidelberg:
Lambert Schneider.
Coplan, A.,
P. Goldie. (eds.) (2014). Empathy. Philosophical and Psychological Foundations.
Oxford: Oxford UP.
Jacobi, (2017). Dialogue, Relatedness, and
Community. Does Martin Buber have a lasting influence on educational
philosophy? Zeitschrift für Pädagogik 2017 (5): 657 - 671 DOI
10.3262/ZP1705657
Meijer, W. (2017). De
pedagogische betekenis van het ‘moderne onbewuste’. in: Imelman, J.D., H.
Wagenaar & W. Meijer (2017). Cultuurpedagogiek, onderwijspolitiek en de
staat van het onderwijs. Assen: Van Gorcum
Visser, A. (2017).
Persoonsvorming in samenhang. Over lichamelijkheid, innerlijkheid,
politiek en 'reële fantasie'. Narthex. Tijdschrift voor levensbeschouwing en
educatie. 17 (2) 25-35
Geen opmerkingen:
Een reactie posten