maandag 18 juni 2018

De profane Maria

Over de koloniën, pauperisme en identiteitsfraude in de 19e eeuw.


In haar bestseller Het Pauperparadijs maakt Suzanna Janssen er nogal een dingetje van dat haar voorouders ooit in de Koloniën van Weldadigheid leefden. Anderen hebben daar – terecht – bij aangetekend dat dat helemaal zo bijzonder niet is: een op de tien Nederlanders heeft een voorouder die ooit uit de pauperstand verheft moest worden, en dus stichtend veen mocht afgraven in het hoge noorden.

Ook ik heb zulke voorouders, een hele zwik zelfs. Zowel aan de kant van mijn vader als van mijn moeder verdwenen er mannen in de 19e eeuw voor korte of langere tijd naar Veenhuizen, Ommerschans en diergelijke oorden. Nee, voor mij is dat niet zo’n dingetje. De armoe en de ellende van de ‘ijzeren’ 19e eeuw moet onbeschrijflijk zijn geweest. Zozeer, dat ik het moeilijk vind om me er in in te leven. Ik kijk er daarom vaak meer historisch naar: tot het begin van de 19e eeuw leefden vrijwel al m’n voorouders stabiel op het platteland en in steden, als boer, visser of ambachtsman. In de 19e eeuw raken sommige takken ontworteld, slaan op drift en verpauperen, op de manier waarop o.a. Marx dat beschreef: industrialisering vraagt om de creatie van een ‘lompenproletariaat’ – dat behalve straatarm ook fysiek en ‘moreel’ gedegenereerd is. 
De moeder van mijn betovergrootvader woonde in de Koloniën, niet als object van volksverheffing, maar als dochter van een ambtenaar. Na zijn dood verviel ze evengoed tot de klasse die haar vader had moeten redden, en behoorde ze in alle opzichten tot het lompste proletariaat. Ik veroordeel haar niet, maar wil haar of haar armoe ook zeker niet romantiseren. Haar verhaal, zoals ik dat uit haar stamboom kan reconstrueren, belicht een ander aspect van de geschiedenis van die Koloniën, namelijk de weerslag die het kon hebben op de mensen die er werkten. Bovendien is het slot ervan gewoon te wonderlijk om niet te vertellen.

De Kolonien
Dat verhaal begint in 1822, als Hendricus Johannes Antonius Morriën senior (1780 – 1853) een baan accepteert als boekhouder bij de Maatschappij van Weldadigheid. De maatschappelijke onderneming van Johannes van den Bosch is dan net uit z'n pilot-fase, en er hangt nog een waas van romantisch idealisme omheen: paupers die op Frederiksoord in contact met de elementen weer echt mens kunnen worden, boer en van de blauwe knoop… De aanstelling heeft bovendien aanzien, en er zit een behoorlijk traktement aan vast.

Hendricus is het vierde kind en de tweede zoon van een Duitse wijnhandelaar in Amsterdam, en op dat moment al 42 jaar oud. Zijn eerste vrouw Gerharda Weenink is in 1806 in Amsterdam in het kraambed gestorven.  In 1815 is hij opnieuw getrouwd met Maria Otto, dochter van de patriotse stadsdansmeester van Groningen. Dat lijkt een goede partij, maar bij haar huwelijke heeft ze al een kind – dat mogelijk niet van hem is… Met Maria vertrekt hij naar Grave, waar dat voorkind overlijdt en twee van hun zoons geboren worden.  Een derde zoon ziet in 1821 in Groningen het levenslicht. Met z’n vijven vertrekken ze in 1822 naar Frederiksoord, waar Hendricus de oudere aan z’n nieuwe baan begint.


propaganda voor De Maatschappij en haar ' binnenlandse kolonisatie' 

De rest van zijn leven werkt hij als boekhouder voor De Maatschappij en woont hij in haar koloniën: Frederiksoord, Wilhelminaoord, Veenhuizen, en tenslotte weer Frederiksoord, waar hij als pensionado het winkeltje mag bestieren – anno nu is dat het VVV-kantoor. Er wordt al met al goed voor hem gezorgd. Promotie maakt hij echter niet meer, en ook privé gaat het leven niet over rozen. Zijn tweede vrouw Maria sterft namelijk ook al snel, in 1823. Hij hertrouwt in 1827 met een jonge bewoonster van de Kolonie, Maria van Rosmaelen, maar ook die legt betrekkelijk snel, in 1839, het loodje. Zelfs zijn vierde (‘gevallen’) vrouw, Alida Bebing, een protestantse (!) met wie hij in 1840 in het huwelijksbootje stapt, weet hij nog te overleven.

Glijden
Kinderen zijn er na de eerste Maria niet meer van gekomen. De drie zoons Morriën groeien als kinderen van een beambte op in de Koloniën en volgen hun vader in zijn voetsporen: allen worden ze boekhouder-klerk voor De Maatschappij van Weldadigheid. De jongste twee, Johannes Fransiscus en Antonius de jongere zullen er, net als hun vader, hun lange leven onder traktement blijven en er (vele) kinderen verwekken. Als arbeiders bevolken die later de fabrieken in Twente, waar de naam Morriën tot op dato nog veel voorkomt.
De oudste zoon, Hendricus Johannes Antonius Morriën junior trouwt in 1840 plechtig in het kerkje van Frederiksoord met Aaltje Grevinga uit Noordwolde. Ze wonen een tijdje in dat dorp, maar keren in 1844 terug naar Veenhuizen, waar hij eerder al eens boekhouder was. Tot groot verdriet sterft hij twee jaar later al in het gevangenisdorp, amper 30 jaar oud. Vrouw Aaltje heeft op dat moment twee levende kinderen. Een derde heeft ze net een maand geleden begraven en ze is zwanger van een vierde.
De Maatschappij van Weldadigheid, we noemden het al, zorgde goed voor trouwe werknemers. Maar voor eventuele weduwen en wezen was er geen geld of plan. Aaltje en haar kinderen moeten Veenhuizen verlaten en keren terug naar Noordwolde – mogelijk naar de beruchte ‘desperado-kolonie’ in Noordwolde-zuid. Aaltje hertrouwt daar ras, in 1848, met de tien jaar jongere Jacobus Philippus Bikkers Bakker, zoon van een veteraan die in de Koloniën opzichter is, maar dat helpt haar niet. Haar tweede kind is, vier jaar oud, inmiddels ook overleden. Met haar oudste dochter Maria - die is dan negen jaar - wordt ze in 1850 in Heereveen opgebracht wegens bedelarij... Ambtenaren van de Maatschappij van Weldadigheid trouwden – ook dat noemden we al - met vrouwen die ze in bewaring hadden. Ging er iets mis, dan gleden die vouwen en hun kinderen net zo gemakkelijk weer af  tot het soort van paupers die de maatschappij juist ‘redden’ wilde. Tussen 1850 en 1857 vertoeft Aaltje met man en kinderen zodoende tot driemaal toe opnieuw in de Koloniën, nu echter als veroordeelde. 

Profane Maria
Maria Morriën, de jonge bedelares, ontmoeten we tien jaar later weer.  Ze is zwanger geworden van Joost Goudriaan, een ongeletterde polderwerker uit Hardinxveld. Zij is 19, hij 26 als hun eerste zoon Henrie geboren wordt. Polderwerkers werken niet alleen in het slijk der aarde, ze zijn het in de ogen van de maatschappij ook. In gevreesde troepen werken ze nu eens hier, dan weer daar, aan dijken, polders, kanalen, sloten (zie o.a. Kop, 1991) Nu is het Veenoord, gemeente Sleen in Drenthe, vlakbij de Duitse grens, waar de kleine Henrie als zuigeling al sterft. Dan is het Goënga, gemeente Wymbritseradiel, waar hun tweede kind Arie (“toevallig” ) ter wereld komt. Een derde kind ziet in Lemmer het levenslicht, een vierde wordt dood geboren in Delden (Stad), terwijl moeder eigenlijk in Zutphen woont. Of althans, dat staat er op papier….

In mijn familie was bekend dat Maria, de moeder van mijn betovergrootvader Arie Morriën ‘iets’ met de Koloniën te maken had, en dat ze ongehuwd moeder was. Waarschijnlijk om dat laatste te vergoelijken deed het gerucht de ronde dat ze zwanger was geworden van een arts in Veenhuizen. Dat is niet aannemelijk. Van de eerste twee kinderen doet stoere Joost aangifte. Van het derde en vierde niet, maar dat laatste kind wordt wel in zijn huis in Delden geboren. Hij is de vader. Op haar 18e is ze met hem mee gegaan, hebben samen kinderen gekregen, en hebben de moeite niet genomen om te trouwen. Op het platteland was het sowieso gebruikelijk om pas te trouwen als een vrouw zwanger was – of al een eerste kind had. In de stad was het in de volksklassen zelfs niet ongebruikelijk om pas na een paar kinderen een huwelijk aan te gaan.  En bij polderwerkers, het schuim der aarde, dat woonde in karren en keten op of langs de dijken, gold anno 1860 sowieso god noch gebod. Trouwen deden ze 'over de puthaak', dat wil zeggen, volgens een eigen ritueel met zeer veel drank en gezelligheid, maar zonder wet of kerk (Kok, 1991, 111-112)

Wederopstanding?
Bij de geboorte van haar laatste, levenloze kind komt Maria, 23 jaar jong, zelf te overlijden. Althans, zo staat dat in de boeken. Stiefvader Jacobus Philippus Bikkes Bakker doet op 16 februari 1865 in Delden aangifte van twee gelijktijdige overlijdens, de dag ervoor. Stoere Joost is bij die aangifte niet meer van de partij. Hij trouwt zes maanden later in Delden met een andere vrouw, verwekt bij haar een kind, verhuist naar Enschede, verdwijnt dan weer met onbekende bestemming en verdrinkt in 1868 in een polder bij Nieuweschans, in Groningen dus. Einde verhaal?

In registers die onlangs digitaal zijn vrijgegeven, duikt Maria Morriën, geboren 20 mei 1841 te Noordwolde, zeven jaar na haar dood plotseling weer op. Zij of haar dubbelgangster woont dan samen met de twintig jaar oudere Gijsbert van Veen in een huis in Overschie. Het paar verhuist naar Rotterdam, keert weer terug naar Overschie, en trekt tenslotte toch naar Rotterdam, waar Gijsbert in 1882 in een huis aan de Coolsingel komt te overlijden. Van Maria ontbreekt daarna weer elk spoor.

Ook deze Gijsbert van Veen (1819 – 1882) was een kolonist. Na een verblijf van onbekende duur in de bedelaarskolonie Ommerschans keert hij in 1864 terug naar zijn vrouw in Veen (Noord Brabant). In 1869 verlaat hij haar weer en trekt hij naar Delft om daar nering te doen als koopman. In 1872 duikt hij, als gezegd, op in Overschie – buitenechtelijk samenwonend met de - doodverklaarde - Maria Morrien.


bedelaarskolonie Ommerschans

Als die in 1865 inderdaad in Delden is overleden, dan hebben we hier te maken met een 19e eeuws geval van identiteitsfraude. Gijsbert woont samen met een andere vrouw dan waarmee hij getrouwd is en laat haar zich inschrijven als de overleden Maria. Familie van deze onfortuinlijke Morriën heeft hij zeker ontmoet in Ommerschans, en misschien kende hij de jongedame in kwestie persoonlijk wel.

Mogelijk, maar hoogst speculatief, is de theorie dat Maria in 1865 helemaal niet overleden is, maar door haar stiefvader wel heel letterlijk is doodverklaard. Over redenen daarvoor kunnen we alleen gissen: om haar een kans te geven op een nieuwe start, zonder stoere Joost? Om haar te dwingen, qua schande, om zich elders te vestigen? Om andere, onnavolgbare redenen? Het is wachten op het vrijkomen van nieuwe akten, maar mogelijk – en zeer waarschijnlijk - zullen we het nooit weten.

Feit is dat mijn betovergrootvader Arie niet bij zijn moeder Maria, maar bij zijn oma Aaltje Grevinga en zijn stiefopa Jacob Bikkers Bakker, later ook bij diens tweede vrouw in Enschede opgroeide. Als stoker bij de marine kwam hij terug naar Amsterdam en trouwde er de dochter van een kroegbaas. Zijn zoons en kleinzoons werden er – speling en lot – vrijwel allemaal grond- en polderwerker.

Juni 2018

Alderik Visser,
met dank aan Paul Morriën

Kok, J. (1991). Langs verboden wegen. De achtergronden van buitenechtelijke geboorten in Noord-Holland 1812 - 1914.

Geen opmerkingen: